F A    C L A E S



      V A N   T O E N   T O T   N U



T O E N

Ik heb niet geweten dat
het nu van toen bij de hand lag
de toekomst ver achter de hoek.

Ademloos luisteren vulde mij op,
je begon iedere dag opnieuw
te vertellen wie ik was.

Ik zag wat je aanwees in verten
zelfs met je hand over mijn ogen
kon ik zien wat je noemde:

liefde noemde je, weemoed, gemis
waarvan de morgen sprak en de avond
in de klank van je omfloersende stem.

Zoveel was weggelegd voor later
dat alles in verlangen opging
en geen leven overbleef voor toen.

Geluk en pijn waren ontzettend groot,
een kosmos zo ruim als de nooit te vullen
ruimte van ons hart.


V E R W E E R

We leefden in voorprimaire tijd
geen stromend water
geen toiletpapier
geen centrale verwarming
geen tampons
geen computer
geen aids
geen porno
geen t.v.,

nauwelijks auto's
schroefvliegtuigen
krakende zenders
amper telefoon.

Aan de overkant woonde Dear Boy,
een straat verder Lucy.

Knars je tanden kapot,
je hoofd weerlegt op geen enkele wijs
de pijn van je hart.


R IJ P E N

Het leven was het leven dat het niet mocht zijn
we wisten niet waarom maar voelden aan dat zelfs
je naam Jan Claes beter Jan Huybrechts was geweest
zoals je zei.

De dingen waren niet echt wat ze waren
er ging geheim schuil achter hun aanwezigheid
en meer voelden we afwezigheid achter mysterie
verscholen en daar de diepte van was God
zoals je zei.

Het was een tijd van pijn die wij niet kenden
een tijd waarin we zouden groeien en rijpen
al wisten we niet waartoe of waar naar toe
of hoe wij zouden rijpen
geduldig rijpen
zoals je zei.


H E T    Z W A R T E    W O O R D

De dagen waren gevuld
boordevol met het heilige
waarvoor geen naam bestond
of het was on- en al-
van eeuwigheid tot eeuwigheid.

Ons hart was onvervuld
van immense leegte
die heel de wereld opvrat
uitspuwde en dan zei kijk
de wereld is braaksel.

Alles was symbool en droom
we mochten en durfden niet denken
en dachten toch tot ver achter het woord
en wisten het moet moedwillig zwart gelogen zijn
van eeuwigheid tot eeuwigheid.


L E R E N

Het was de tijd van de poëzie
je hoefde je hand maar op te steken
om met geheven gelaat te wijzen
naar venus of de maan.

Later hebben we bier leren drinken
later hebben we leren neuken
later hebben we leren denken
leren aanvaarden leren doorzien.

Omdat we niet stierven
leerden we oud worden
en nu we oud zijn
leren we sterven,
tenminste we denken eraan.

Wij zijn niet naïef:
elke dageraad is de laatste
iedere avond 'een lampje dat wil zon zijn
en het niet kan'.

Dan gloeit wat poëzie na
in herinneringen
voldoende om in gedachte
de wereldbrand aan te blazen
zoals die uitsloeg
bij ieder puur gedicht
in de tijd van schroeiend hart en hoofd.


R E C I T A N T  *)

Wij lazen alles en jij reciteerde
que fais-tu là parmi les roses
Tityre tu patule dakruoen gelasasa
para thina polufloisboio thalassès
en op een uitgestoken hand lag de wereld
lugete o veneres een dode mus.

Gij snelle geesten houdt nu stand
met een pond vlees om te gaan vissen
Ach aber ach
April und Mai und Julius sind ferne
het water was veel te diep.

Stiekem las ik van Gide l'Immoraliste
en godverdomme Jan
- het stond zo mannelijk, dat vloeken -
ik groeide
een heel eind boven dat strontdorp
en ver boven de tijd.


V E R V U L L I N G

Alleen het grootste was groot genoeg.

Dostojefski wankelde door de kamer
we zongen de Matthäuspassion van buiten
onthulden verrukt de Negende
doorgrondden de wereld
met rechter elleboog op linker knie
voelden ons vertrapt in de burgers van Calais
maar grepen naar de zon
met de voorpoten van de sfinx
en spraken in kleuren van Rembrandt
in tongen van vuur.

Alleen op mijn kamer
streelde ik mijn erectie
tot het mij zwart voor mijn ogen werd
en ik overschuimde miraculeus
van aards en buitenaards
en bovenaards genot.


S F E E R

Leven was ontsmet
ontdaan van lichaam
leven zweefde geblinddoekt
door huis en tuin
een kapot verhaal
subtiel ongrijpbaar
waarvan de klank nazindert
triestig hangen blijft
met vage aanwezigheid
een engelvleugel
in de hoek van de kamer
maar er is geen engel
er is geen vleugel
je zit alleen te kijken
te voelen te weten
in grote verbredende golven

hoop en droom.


V I S I O E N

Over de hoofden in de kathedraal
beklom aan alle kanten het gregoriaans
zijn eigen kantelen.

Meimaand geurde de kapel vol zang
Ave, ave Maria het mens was maagd
en 'baarde', we wisten niet wat dat was.

Lente kiemde in het voorjaarskyrie
en alleluja bonsde met de zomer
de schoolpoort dicht.

In de late herfst kregen we troost
rorate coeli verpletterde en verhief ons
ego enim sum dominus deus tuus.

Denk eens aan, we meenden die kapsones
en het wonder gebeurde terwijl wij zongen,
de kerk sloeg open dwars door de hemel
en van toen af waren wij god.

Wij verstonden hoe paus en priester
met overtuiging hun waanzin uitdragen,
wie het betwisten de strot afbijten
want waarlijk zeggen zij van zichzelf
ik ben god.


D E    R O E P

De beukendreven leken eindeloos.

Wat hebben we verteld de lange weg
toen we Gods geheimen droegen
onder het zomerloof op zondagmorgen
voor en na de mis?

Gingen we niet allemaal samen
Wiza Lena vader moeder jij ik?
Het enige wat ik hoor is
in de kerk gregoriaanse zang.

Ik heb nooit de stappen
geteld of de bomen,
en toen het regende
hoe hebben wij ons gekleed?

Wie als we thuiskwamen
plukte de aardbeien of
bakte de omelet met spek?

Hoe werd het voor iedereen
middag en avond - avond vooral -
als wij in de salonkamer zongen
jij aan de piano
Ach, wie ist 's möglich dann?

We werden innerlijk eindeloos
van horizont en verten
eindeloos verliefd
en omdat we niet wisten op wie
was het of we waren verliefd op God
was het of God ons riep:
Ja-an Fra-ans!

Het galmde de wereld door,
het schokte
en verstoorde ons hoofd.


G R E G O R I A A N S

De eenstemmige Gregoriaanse zang doet in de meezingende mens
het gevoelen van enorme verbondenheid ontstaan met alle mensen
overal op aarde omdat ze in die eenstemmige zang allemaal meezingen,
allemaal hetzelfde zingen in dezelfde diapason.
Het golft op, stijgt uit hoog boven al wat van deze wereld, al wat 'stoffelijk' is,
om opgenomen te worden in de heerlijkheid van de 'onstoffelijke' zang,
in de heerlijkheid ontheven te zijn aan wat tenslotte een last is,
stoelgang, hoofdpijn, koude voeten, griep.
In het heelal van de zang is daarvan geen sprake.
In het heelal van de eenstemmige zang
overkoepelt de glorie van het 'onstoffelijke' alle kleinheid zozeer
dat je door het besef daarvan steeds hoger verheven wordt
tot je mee overkoepelt met alles en allen die in de zang thuishoren,
die verheerlijken, die de grootheid van het bestaan
in altijd weer geparafraseerde alleluja's lofprijzen,
die de ingetogen jubel van het gloria aanheffen
dat zal uitmonden in de uitbundige apotheose
van het gloria in excelsis deo,
glorie aan god in den hoge want dat zijn wij.


C O N T R A S T

De metaforen van het amusement,
weg zeg ik, uit mijn ogen;

de vormaanbidders van de grote mond,
verdwijn, dat ik ze nooit meer zie;

boekproleten van kut en kont,
buiten bij de andere honden
en een stamp onder hun kloten;

je voelt van ver dat ze om knap te doen
(hun erectie is) hun gedachte
met staalwol oppoetsen maar goddank nee
dat hoeven wij niet te doen,

wat in ons hart en hoofd leeft, Jan,
is van nature smetteloos genoeg.


G E B E D

Wij verscheurd in de nacht
de armen omhoog
wij van binnen kapot
waaraan niets dan armen
omdat door vrezen en beven
wij niets bleef dan
huilende armen op kapot lijf;

we voelden geen benen
we stonden niet
we voelden geen romp
we leefden niet
we voelden geen hoofd
we dachten niet;

wij armen in de lucht
wij panische doodsangst in donker
terwijl grond daverde scheurde
hemel ratelde floot
lucht aan horizon vlamde
brandde met iedere daver
iedere schok iedere scheur;

we voelden geen lucht
we ademden niet
we voelden geen aarde
we bestonden niet
we kenden geen hemel
we baden niet;

we vloekten god had de hel
gestuurd en haar vuur
we vloekten oneindige smeerlap
die daarin ten onder ging,

wij, kapot in de greppel
twee armen omhoog naar de hemel
god god heb erbarmen
geen mens weet wat hij denkt wat hij doet.


P R O F A N U M    V U L G U S

Dat boerenstrontdorp
met zijn woekeraars en vrekken
ze kropen over hun aardappelveld
en telden thuis hun centen
heimelijk en gierig en gemeen;

aan de honger van stadsen
vraten zij hun pens vol
in hun 's zondags laken
stonken ze nog van achterdocht
boosaardig huichelachtig en vulgair;

vertrap ze in de stront
bij koe en varken en consort
die steken mee vanuit de stal
hun inspraakkop over de tafel
broederlijk beestachtig bedompt.


A F S T A N D

Soms lijkt de afstand
onafzienbaar groot.

Hebben wij jaloezie gekend
dan hebben we als kind
ons die van 't lijf geschud
mouwvegerij en strebertum
onder de tafel geveegd
geen vinger opgelicht
zeker geen elleboog.

De kinderachtigheid van geloof
en angst in het donker
onnoemelijke kleinheid
hebben wij afgelegd,

bekrompenheid van nationalisme
belachelijke nonsens van racisme
ziet iemand zwart of groen of geel
Indiër Afrikaan Maori of Mongool
wat kan hun huid ons verdommen
als binnen hun vel een mens rilt
met een hart dat liefheeft en zingt
en met een hoofd dat denkt
en dat dus in de mens gelooft
en in het nu van de eeuwen der eeuwen.


H E I D E N S

Van 's morgens vroeg tot 's avonds
werd het leven in de hoek geschopt
mocht niet lachen niet spelen
en had geen deel aan de gedachten
uitgeleverd aan de smalle bedenksels
van pastoors.

De dagen waren zo katholiek dat
ze van bijgeloof en angst
ineenkrompen.

We zaten in een hoek van onszelf
geur van ligusterhaag en wierook
met verlokking van gregoriaans
waren te kleine pleister op te grote wond.

Omdat we groeiden barstten de naden
van geloof en waan en hersenschim.

We stapten de dreven uit
stegen de open lucht in
en werden mateloos hemelsblauw
de reikwijdte van einder tot einder
van 's morgens tot 's avonds
tot altijd.


D I E P T E

Je weet het niet, Verdin,
hoe diep je gezichten waren
en hoe ik naar je diepte
en naar je gezichten opkeek.

Weet je het nog van april
en van Hölderlin en van mij
en van Gorter, Herman, weet je nog
van het lampje dat wou zon zijn
en het niet kon?

En van de Jan, Herman,
weet je het nog van de Jan
en van 'Kiu-tsjiu, blinde merel
waarom dwaal je langs de lanen
waar de late lichten tanen?'

En jij, geleerde vereerde Verdin,
weet je het, Herman,
hoe diep je gedachten waren
terwijl je zo keek
en niet afliet met kijken
tot wij het zagen als jij
en tot we zeiden
Herman, tot op de bodem, Herman,
zo diep.


O R A T I E


Herman was erbij
Maurice en Danny en jij,
je stond met je voeten
bovenop de bril van het toilet
te declameren, reciteren,
je stond te filosoferen
hoofd geheven
maar bij manier van spreken
met je voeten op de grond.

Het leven is een put.

We zagen hem voor ons
we stonden met zijn allen
midden erin
je wees nadrukkelijk omlaag:
het leven is een put
waaruit geen mens wegkruipt,
het leven is te diep
het sluit aan alle kanten
om je dicht.

En zie maar
- je gebaar ging theatraal omhoog
boven je hoofd een lampje
misschien twintig watt -
zie maar dat lampje
heel de tragiek van bloei
waarvan wij de essentie
willen doorgronden maar die wij
niet verstaan al staat het
in ons gezicht te schreeuwen
dat lampje dat wil zon zijn
en het kan niet.

Daar zit hem de essentie van tragiek.

Vrienden,
het leven is een put.


A A R D B E I

We zeiden niet kijk eens aan
zes quarks en zes leptonen
of o god materie en energie
zijn equivalent;

we zeiden glimlachend tot elkaar
de aardbeien smaken als zon
en hartstocht verhevigde
spoorslags ons bloed;

we proefden in onze mond
de wellust van klank,
we zongen in ons hoofd
het zinderen van zin

en met een hand
behoedzaam van begrijpen
tast groei naar troost.


D A N K

Wij hebben geen God meer om dank
u tegen te zeggen voor ons mooi huis
ons eten onze auto
ons pensioen.

Ik vraag me af tot wie wij zouden bidden
als wij geen auto hadden
geen huis geen pensioen
geen eten.

Misschien zouden we van misère
doen wat de paus zegt zonder condoom
en van onze armoe nog afstaan
aan de rijken.

Ik weet niet wie ik moet danken
zodat ik tenslotte ga denken
Jan, we hebben het alleen te danken
aan onszelf.


S O M M A    S O M M A R U M

Komaan, maak maar de rekening,
zet al het negatieve op een hoop
en wordt het dan een berg

waarover heb ik te klagen?
Dat ik een dagje ouder word
dat mijn rugpijn niet geneest
dat ik voor speen gevoelig ben
en nog wat kleinigheden?

Zeg nu zelf, hebben ze ons geraakt
de leugens van de godsdienst
het lawaai van de modepraters
de drukdoeners zonder kop
van de moderne kunst
in het museum en daarbuiten?

Je moet omlaag kijken om ze te zien
wat ovenbeesten - zeg maar kakkerlakken -
krabbelen daar rond
ter hoogte van je zolen.

Ik zeg het nog
gooi al dat negatieve op een hoop
en zet daarnaast je levenswil
dat vuurwerk levensdrang
zoals dat uitbarst
in je vrouw en kinderen
wat weegt daar tegen op?

Laat anderen hun ambten en hun geld
hun mijter tovenaarsmantel eretekens
en hun prijzen.

Jan jong, op ons geen prijs
geen prijs op ons bezit
geen mens op aarde die met geld
de hoogte van ons hart en hoofd
zelfs maar kan raken.


O N M A C H T

Wij hebben de zon zien opgaan
vóór de vernietigingsrijken begonnen
die geweldiger waren dan ooit Egypte
reusachtiger dan het rijk van Alexander
ontstellender dan het Romeins Imperium
en verwoestender dan alle samen.

Wij hebben het duizendjarig rijk
na twaalf jaar in puin zien stuiken
het geschrei van onwetendheid gehoord
over hun moord op miljoenen
en de verbijstering heeft ons geraakt
van een cultuur die uit haar schoot slechts
ongedierte aan de macht zag komen.

Wij hebben meegemaakt hoe het rijk
van de rijzende zon de moordnacht
over het oosten sloot
de gordel van smaragd
onder zijn laars verplette
om zelf zijn arrogantie te zien
verpulveren in Hirosjima Nagasaki.

Wij hebben de triomf van hamer en sikkel
ijzeren muren weten optrekken
zijn schoen op tafel weten slaan
tot het op blote voeten stond
en wankelde over de graven
van wie schuldeloos hun leven
levenslang gebukt hadden geleden.

Wat nog te wachten staat is strijd
om godsdienst of cultuur of pretentie
wie het lijk van de ander boven zijn hoofd
kan steken bewijst macht over het leven
heimelijkste diepste drang waarvoor
keizer en paus buigt en bidt.


V E R G E E F S

Hun levens zijn vergaan
ze lagen op hun knieën voor Astarte
voor Ahuramazda voor Jahwe voor Zeus
voor de verzinselgod van pausen en Inca's
en riepen in koor zo waar als God leeft
met een rood hoofd van overtuiging
en wisten niet en weten niet
of hij bestaat

maar ze voor leugenaar bedrieger
ze voor schoft schelden
doe dat niet
de sukkels kijken op
wijzen je met de vinger
en fluisteren achter hun hand
wij distantiëren ons
die man is onbeleefd

hoe afgezaagd
hoe laag is hun moraal
je moet wellevend en galant
de mensen in de goot doen kruipen
hun strot toeknijpen
hun bloed uitzuigen
hun hart uitrukken
ze zullen op hun knieën vallen
hun hoofd tegen de grond slaan
tot elk van hun gedachten splijt.


F I L O S O F I E

Zeg het niet voort
maar ons geluk
ligt niet in filosofie
niet in gedichten of in
de verhevenheid van de idee;

ons grote geluk
ligt in de beperktheid van veel mensen
de schraapzucht van de boer
de geldzucht van de bakker en de beenhouwer
de geestelijke armoe van de krantenman
de benepen denkkracht van de handelaar
en de pretentie van de tv-reporter;

ons grotere geluk
ligt in het stage geduld van vrouwen
die elke dag opnieuw
de tafel dekken
het eten koken
het bed opmaken
en die nog klaar staan
om te paren ook;

ons grootste geluk
ligt in de waardering voor haar gaven
in het voortbestaan van haar leven
in de vruchten van haar schoot.


T E S T A M E N T

Zoals ik de wereld aantrof:
tussen tralies een nat gezweet bedje
met daarachter onmachtig
moeder en vader
met daarachter meedogenloos
weer en onweer
met daarachter beestachtig
de mens.

Wat ik de wereld nalaat:
verlangen laat ik na
hoop op menselijk leven
gedachten van volmaking
ik laat u kinderen na
het beste van mijn heden
het beste van mijn toekomst
het beste van mij beter.

Ik laat u na
wat verder reikt dan ik.


L I T A N I E

Licht van het occultisme
droom van het realisme
eenzijdigheid van het dualisme
fabel van het criticisme
wezenlijkheid van het illusionisme
platvloersheid van het idealisme
onmenselijkheid van het humanisme
redeloosheid van het rationalisme
fantasie van het intellectualisme
onstandvastigheid van het positivisme
metafysiek van het empirisme
ongevoeligheid van het sensualisme
goddeloosheid van het pantheïsme
bandeloosheid van het panentheïsme
aardsheid van het spiritualisme
levenloosheid van het vitalisme
predestinatie van het occasionalisme
onbruikbaarheid van het pragmatisme
werkeloosheid van het instrumentalisme
nutteloosheid van het utilitarisme
fatum van het nihilisme,

wees gegroet ironie van waarheid
die nergens overeenstemt met zichzelf
en die zich bij gebrek aan vleugels
niet hoger verheft dan
het niveau van de aarde,
het nest van de mens.


B E W U S T Z IJ N

Voor de morgen mij wekt
ontmoet ik mijn gedachten
in de verst verspreide ruimten
van hun vrijheid

even;

dan groeten ze elkaar
en laten allen achter die niet passen
binnen het smal gareel van tucht.

Mij is alsof mijn armen zijwaarts
langzaam voorwaarts gaan.

De vrijen, de zelfstandigen ontwijken.

De kleinen schikken zich
komen in rijen voor mij staan
denkende - denk ik -
in het gelid.

Achter gezeglijk woord
verlang ik heel de dag
naar vrijheid en naar tegenspraak
en naar volledigheid terug.


O R F E U S C O M P L E X

Voor de morgen mij wekt
ontmoet ik mijn gedachten
in ruimten vrijheid

even;

dan groeten ze elkaar
laten achter wie niet past
binnen gareel tucht.

De zelfstandigen ontwijken.

De kleinen schikken zich
gerijd achter elkaar
komen voor mij staan
in hun denkende gelid.

Ik stuur ze de dag in,
treuzel met in mijn rug
op alle golflengten voeling
van het weergaloze

en de zekerheid
dat wie omkijkt
verliest.


W E T E N S C H A P

Ze maken ons niets wijs,
we weten dat de jaren vóór ons
heel wat geringer zijn in aantal
dan die achter ons.

Ze maken ons niets wijs,
ze lopen achteloos voorbij aan
schatten van gevoel en inzicht
uit boeddhisme en islam
omdat ze weigeren te begrijpen
want rijkdom willen ze
ze willen grijpen
nooit verstaan.

Ze maken ons niets wijs,
ze staan te schuimbekken van jihad
met de zalving van fundamentalist
paus van Peking, Teheran of Rome.

Ze maken ons niets wijs,
ze zoeken tegenstellingen west oost
noord zuid en praten zo voornaam
en zo gewichtig over problemen
die ze niet wegwerken - dat nooit -
omdat hun functie ophoudt te bestaan
- hun functie en hun eer
hun ambten en hun geld -
als de problemen worden opgelost.

Ze maken ons niets wijs,
ontwikkelingshulp is arrogante
moedwil van machtigen en macht.

Ze maken ons niets wijs,
bekijk de dutsen die met goede wil
en praatgraag opgestoken paraplu
al die vergaderingen van VN
en UNO-alfabet bevolken.

Ze maken ons niets wijs,
het duurt nog duizenden misschien
misschien miljoenen jaren
eer uit de homo sapiens sapiens
de sapiens humanus kan ontstaan
weg van het moordend en hebzuchtig
beest dat voor zijn soortgenoten
geen geld geen eten en geen achting overheeft.

Ze maken ons niets wijs,
hun eerbied is verraad
wederzijds onbegrip wordt van hogerhand
aangemoedigd ter wille van profijt
cultuur betekent voor hen macht.

Ze maken ons niets wijs,
van alle zekerheden is er een
die boven alle andere straalt:
wij gaan in rechte lijn vooruit
onafgebroken recht vooruit
over hun lijk.

Ze maken ons niets wijs,
we dragen ieder een sprankel hoop
een vleug vertrouwen
wat handvol verlangen
tot ooit respect voor allen
alles overstemt
en wij het universum van ons hart
ook met ons hart bevolken.

Jan jong, ze maken ons niets wijs,
wij tenminste zullen de ramen
en de deuren opentrekken
wij tenminste zullen doorzien.


W E T E N:    N U

Vraag me niets over vroeger en later
ik weet alles voor nu
ik weet wie dood is en wie leeft
ik weet waar ik zit kijk voel
ik weet wat ik denk en wat ik wil;

ik weet het
en ik weet het nu
in de eenlettergrepigbeknopte,
respectloze,
na ieder ogenblik doodvallende,
enig nu levendblijvende,
majestueus levenscheppende tijd.





*) Het gedicht Recitant bestaat grotendeels uit citaten, heel bekende trouwens.

Que fais-tu là parmi les roses: Uit de roman 'Les Désenchantées' van Pierre Loti.
Op het ogenblik dat de hoofdpersoon zelfmoord pleegt door het innemen van gif en reeds begint te delireren, ziet hij onder een rozentuil de foto van de ongenaakbare geliefde staan. Vandaar zijn vraag.

Tityre tu patule: aanvang van de eerste ecloge van Vergilius.

dakruoen gelasasa: aanvang van vers 484 uit de zesde zang van de Ilias van Homerus. Wanneer Hector afscheid neemt van Andromache en zijn zoontje Astyanax "weende ze lachend". In de (veel te vrije) vertaling van Dr. A.W. Timmerman staat: "haar tranen vielen als bloesem!"

(Bè d'akeoon) para thina polufloisboio thalassès: vers 34 van de eerste zang van de Ilias. Het volledige vers zegt: "(Zwijgend schreed hij weg) langs de zee en de ruisende branding" (vert. Dr. A.W. Timmerman). Eigenlijk staat er: (Hij ging zwijgend weg) langs het strand van de veelruisende zee.

lugete o veneres: eerste woorden uit Carmen III van Catullus. Het gedicht gaat over de treurnis van Catullus' dochtertje Lesbia wier tamme mus is gestorven.

Gij snelle geesten houdt nu stand: aanvang van het tweede bedrijf van de Lucifer van Vondel. Lucifer, vertoornd om de schepping van de mens en diens toekomstige grootheid, spreekt zijn onderdanen toe.

met een pond vlees om te gaan vissen: toespeling op De Koopman van Venetië van Shakespeare. Shylock eist voldoening van Antonio die geld van hem heeft geleend met als onderpand een pond van zijn eigen vlees. Wanneer Shylock dat opeist, vraagt Salerio, een vriend van Antonio, waar dat goed voor is. Daarop antwoordt Shylock: "To bait fish withal."

Ach aber ach: aanvang slotstrofe van Das Veilchen van J.W. Goethe. Letterlijk staat er: Ach, aber ach!

April und Mai und Julius sind ferne: uit het kwatrijn Das Angenehme dieser Welt... van Hölderlin. Je zou verwachten dat hij schrijft: April und Mai und Junius. Hij moet zijn reden hebben gehad om Julius te verkiezen.

het water was veel te diep: uit Het waren twee koningskinderen.






I N H O U D

Toen
Verweer
Rijpen
Het zwarte woord
Leren
Recitant
Vervulling
Sfeer
Visioen
De roep
Gregoriaans
Contrast
Gebed
Profanum vulgus
Afstand
Heidens
Diepte
Oratie
Aardbei
Dank
Somma sommarum
Onmacht
Vergeefs
Filosofie
Testament
Litanie
Bewustzijn
Oedipuscomplex
Wetenschap
Weten: nu



         A P P E N D I X     V O O R     N E E F     J A N

 



Jan,


Je zal gemakkelijk enkele lacunes ontdekken in het gedicht Holten Tijd. In die nogal autobiografische belichting duid ik elementen aan die mij in mijn leven, denken en betrachten hebben beïnvloed, gevormd(?), getroffen. Achteraf stel ik vast dat wellicht de belangrijkste factoren uit mijn groei naar volwassenheid hier zijn weggebleven, namelijk de omstandigheden en personen die mij tot de kunst in het algemeen, tot de muziek meer in het bijzonder, maar bovenal tot de literatuur hebben gebracht. Wat die laatste betreft, treed jij op de voorgrond. Dat gebeurde aanvankelijk zeker niet expliciet, maar in het contact met je was literatuur nooit afwezig.

Had ik op school een en ander opgestoken als leerstof, de echte inwijding in het literaire aanvoelen kwam van jou, onopzettelijk, de sfeer groeide spontaan uit de levenswijze, het denken en voelen van jonge mensen destijds. Jij was enkele jaren ouder dan ik, enkele belangrijke jaren ouder voor een mens van vijftien, zestien. Je had meer inzicht en rijpheid, maar wat zo belangrijk was, je had de gave om die mee te delen, de drang om anderen inzicht te verstrekken, de weg te tonen naar hoger genieten, naar meer begrip en naar een grotere overgave aan de onbaatzuchtige vreugden van wat een mensenhart in zijn onbevangenheid uitstralen kan: poëzie.

Misschien was onze opvatting over literatuur en poëzie destijds wat jong, wat al te idealistisch, een beetje al te zeer: "Mik hoog, de pijl daalt in het vliegen." Het was de atmosfeer van die tijd, mensen zochten idealen, de jongeren vonden ze in verheven gedachten aangaande de plicht zich op te werken tot de hoogste sferen om daarmee de medemens van dienst te zijn. Het was zeker geen zelfzucht die ons naar kunst en poëzie dreef, zelfs niet indien een gedeeltelijk 'zwelgen in overgevoeligheid' niet vreemd was aan de bestrevingen van toen.

Het was een troebele tijd. Het laatste jaar van de oorlog had bombardementen gebracht en ogenblikken van paniek, van doodsangst, daarna van twijfel en vertwijfeling. God had in de nacht met zoveel geweld over de aarde gestaan dat honderden daardoor uiteengereten werden. Op minder dan tweehonderd meter van de plaats waar ik lag waren in Bonheiden negentien mensen in hun schuilkelder verrast, de bom sloeg in, niemand weet wat ze hebben meegemaakt.
De vraag naar het waarom kreeg geen enkel zinnig antwoord. In extreem katholieke gezinnen als die waaruit wij voortkwamen, werd slechts een oplossing gedicteerd: het geloof. Je moest voor die diepe, die bodemloze put gaan staan en zonder bedenken erin springen, geloven, je kwam terecht in de duizelingwekkende eeuwige zaligheid. De aantrekkingskracht van de afgrond is zo groot dat de meesten erin kantelen bijna buiten eigen wil.
De tijd was troebel. De bevrijding bracht een roes van uitspattingen. Wat we ervan zagen of vernamen ontstelde het gevoelige gemoed. Vrouwen misdroegen zich met soldaten, mensen werden opgehitst tot haat zodat ze anderen uit hun huis sleurden en huisraad en meubelen stuk sloegen, brallend werd feest gevierd dat op satanstriomf leek. De duivel, de wereld en het vlees. Dat waren de drie boemannen tegen wie van de preekstoel af met groot misbaar was gewaarschuwd. Alle drie dansten voor onze ogen met zo grote verrukking en vanzelfsprekendheid dat je niet meer kon geloven aan de rechtzinnigheid van wie van hogerhand oogluikend, zelfs glimlachend, toezag, goedkeurde bijgevolg.

Troebel? De sterkte van het leven is dat het dag na dag gebeurt. Was ons de troebelheid van een gans jaar op een dag overkomen, we waren voorgoed ten onder gegaan. Toen leefden we zoals mensen altijd leven, het ene ogenblik na het andere, je hebt net genoeg tijd om te verwerken wat onverdraaglijk is, allicht komt een ogenblik rust, het stijgt bij jonge mensen uit henzelf zonder dat ze zich daarvan bewust zijn. Innerlijk verzet tegen het lelijke, het neerdrukkende, brengt mee dat ze grijpen naar wat hun hart ontroert, naar wat hun hart boven de banaliteit van hebzucht, nijd, begeerte verheft.
Wat we lazen, wat we zongen, waarover we spraken? Ik weet het nog ongeveer. Vage herinneringen heb ik aan Pieter met de mooie naam van der Meer de Walcheren. Wat me voor de geest staat zijn katholieke dingen waarvan niet het katholieke element, wel het dromerige, het idealiserende ons aantrok. Op die manier kon zelfs Jan de Hartog met zijn Hollands Glorie ons verheffen tot wereldontheven gedachten en gevoelens. Schwärmerei. Het hangt in wazig verband samen met de sfeer van een zomerse zondag van vroeger. Niemand had bezwaar tegen vroeg opstaan, de dag werd daardoor langer en heerlijker. Midden in de morgenhelderheid stapten we door beukendreven twintig minuten ver naar de kerk. Ze heette 'kapel', het was geen parochiekerk. De weg ernaartoe was bij slecht weer een ellende, bij goed weer een verademing. Zelfs de boomstammen schraagden kathedraalgewelven boven ons hoofd, wezen naar hoger, naar de blauwe oneindigheid van Gods almacht waarin wij ons opgenomen voelden om mee te zingen in de onvergankelijke pracht van engelenkoren. In de kerk bespeelde vader het harmonium, jij zong de gregoriaanse gezangen voor. Een stuk eeuwigheid daalde op aarde neer, omhulde ons, onthief ons uit aardse zwakheid en gebondenheid om ons een heelal te tonen van nooit eindigende vervoering. Wij knielden in onszelf met grote overgave.
Soms herinner ik me de geur van de kerk. Er hing altijd een zweem van wierook. In de zomer geurde de kerk vaak naar bloemen die om het altaar waren geschikt of rond het Mariabeeld.

Hoe de dag verder verliep? Mijn geheugen heeft de dagelijkse kleinigheden uitgewist. Het moet middag zijn geworden en avond. Alleen van de avondstemming draag ik wat mee. Het kan niet anders of we zaten samen, jij, mijn zussen, ik. Maar om de avond concreet te tekenen zou ik hem moeten verzinnen.
Ik herinner me de atmosfeer van algemene menselijkheid, van toegeeflijkheid, van broederschap, en dat op een ogenblik waarop de afschuwelijkste dingen gebeurden. Mensen werden vervolgd, opgejaagd, geslacht. Elke dag sneuvelden duizenden soldaten, stierven duizenden vrouwen en kinderen onder bombardementen. Dresden verging in een helse nacht, de bronzen standbeelden smolten bij de brand. Dag na dag stormde de gruwel van geweld op ons af, en wij trotseerden de verschrikking deels door onwetendheid, deels door spontane reactie om te overleven, deels door natuurlijk gebrek aan voorstellingsvermogen voor onheil van die afmeting. Waar het niet anders kon zochten we troost in aangeleerde religiositeit die we meer esthetisch dan godvruchtig beleefden. De heerlijkheid van gregoriaanse gezangen kon ons vervoeren tot hoogten van rustgevende extase in de illusie dat daarmee voor eens en altijd ieder probleem uit de weg was geruimd. We leefden in de opwaartse drang van kathedralen en koepels, onze stem ging mee op in de koren der heiligen die de kerkbeuken vulden met bedwelmende schoonheid, met nog verhevener streving dan wat we opmaakten uit titels van verzenbundels als Opwaartse wegen of Verworvenheden. Dat waren in die tijd begrippen die ons geestdriftig maakten hoewel ik me niet kan voorstellen wat ik me daarbij dacht. Het was allemaal vaag en gedroomd, het waren van mijnentwege ideaalbeelden die volkomen buiten alle realiteit stonden.

Onuitgesproken speelde het beeld dat ik mij vormde van de vrouw een belangrijke rol. Niet de vrouwen uit onze naaste omgeving, die waren niet meer dan een afstraling van de onaantastbare lieflijkheid en gedroomde vervulling van alle menselijke en hemelse verlangens. Meer dan verliefdheid op een meisje overheerste een wazige verliefdheid op onuitsprekelijke want onbegrepen maar gesublimeerde hartstocht en die voerde mij binnen in een heelal dat schuilging achter en naast de uiterlijk kenbare wereld van angsten en lelijkheid en dood. De wereldvreemdheid ervan schrikte niet af, integendeel. Het werd een toevluchtsoord voor ieder kwetsbaar ogenblik, voor ieder teder gevoel.

Midden in die Schwärmerei vielen op een avond kort na de bevrijding - het kan begin oktober 1944 zijn geweest - een groep zogezegde weerstanders ons huis binnen. Je logeerde bij ons, meen ik, we werden ruw gestoord in lectuur en bespreking ervan die vooral van jouw kant kwam. De primaire arrogantie van lawaaierige onbeschofteriken met wapens was verbijsterend. We konden onmogelijk ruwer geconfronteerd worden met plebs en plebejisch gevaar. Met hoeveel waren ze? Meer dan tien vermoed ik, ik heb ze niet geteld. Datgene wat hen in eigen ogen gewichtig maakte was hun geweer. Het was het enige wat opviel. Een gezicht herinner ik me niet, wel de revolver van de aanvoerder, hij zwaaide er de ganse tijd mee, het was zijn identiteit. De man was een blaaskaak die voortdurend bedreigingen uitte waarvan je wist dat hij ze kon uitvoeren zonder daarvoor rekenschap te moeten geven. Het was een tijd van rechteloosheid voor wie niet het recht in eigen handen nam.

In feite hadden die mensen geen recht, zelfs geen aanleiding om ons huis binnen te dringen. In die dagen was de geringste kleinigheid voldoende om verdacht te schijnen. Anderzijds was in de ogen van de patriotten van het laatste uur het feit dat mijn oudste zus deel uitmaakte van het Duitse Rode Kruis een blaam op heel de familie, het kon niet anders of ze stamde uit 'een zwart nest'. Bovendien had vader ons huis in Mechelen aan een SS-man verhuurd. Een ramp zonder weerga.

Het tafereel hoort wel bij de sfeer van die jaren. Wij die vastheid zochten en het ideaal van grootmenselijkheid nastreefden, broederlijkheid, bereidheid tot opoffering om de naaste deelachtig te maken aan alle waarden van hogere orde dan het louter materiële, wij werden geconfronteerd met een levenshouding die dergelijke waarden niet alleen niet aanvaardde, maar die niet in staat bleek ook maar iets te begrijpen van wat ons geestdriftig maakte.
Merkwaardig genoeg heeft dat alles mij redelijk onberoerd gelaten. Die onbevoegde militairen waren niet meer dan onderontwikkelde sukkels onder de leiding van een schoft: de revolverzwaaier was voor de oorlog met schande uit het leger gejaagd wegens diefstal. Hun onhandig en onbehouwen optreden maakte ze belachelijk. Met tegenzin en geringschatting denk ik aan ze terug.

Liever denk ik terug aan de ogenblikken waarop we luisterden naar de Matthäuspassion, de gedeelten eruit die we op partituur bestudeerden, hoe gebrekkig ik ook noten kon lezen. We zongen Zuid-Afrikaanse of Duitse volksliederen, Ek dink weer vanaand aan die brug op ons plaas en Ach, wie ist's möglich dann, dass ich dich lassen kann die mijn dag vulden met verlangen en met de hoop dat ooit dat verlangen werd vervuld.

Waarom dergelijke zo belangrijke momenten onbesproken blijven in Holten tijd is me een raadsel. Wellicht komt het omdat ik geen autobiografie schreef. Belangrijke gegevens en momenten uit mijn leven blijven totaal onvermeld. Nergens lees je de beschermende zorg van moeder, de waardering en hulp van mijn zussen, de verwarring stichtende replieken van vader die achter een scherp woord zijn goedhartigheid verborg. Onvermeld blijft dat ik je op zekere dag mijn eerste gedicht toonde, het moet zomer 1945 en een draak van een gedicht zijn geweest. Niets staat er over de ziekteperiode die ik heb doorgemaakt toen ik zeventien was en gedurende zes weken niet uit bed mocht. Zes weken lang heb ik gelezen. En geschreven, het ene gedicht na het andere, de ene correctie na de andere. Alle toneelstukken van Corneille en Racine heb ik toen gelezen, in het Frans natuurlijk. De gevoelsreacties van Racine zijn personages maakten grote indruk op mij.

Onvermeld blijft de invloed die ik destijds onderging, - nee, dat is niet het juiste woord, niet ondergaan, maar opzoeken, - jouw invloed die ik destijds opzocht, waaraan ik verslaafd was geraakt en die zo grote gevolgen heeft gehad. Mijn leven werd getekend door gedichten en literatuur. Toen ik een studie- en een levensrichting koos, bepaalden de literatuur en jij wat ik studeren zou: je deed toen eerste kandidatuur klassieke filologie, ik koos voor de klassieke filologie.

Het spijt me dat ik me liet ompraten door de rhetoricaleraar. Zijn argument was onnozel: "In de familie is er al een classicus, waarom kies je niet voor germaanse?" Aangezien ik verschillende Duitse gedichten kende, leek het idee me plausibel. Ik kende van Rilke Die Flaminggos, Herbsttag, Im Saal. Jij had me dat laatste gedicht leren kennen, je herinnert je zeker de slotregels ervan:

Sie wollten blühn
und blühn ist schön sein. Doch wir wollen reifen,
und das heisst dunkel sein, und sich bemühn.


Het wazige maar blijkbaar poëtisch zwaar geladene van dat dunkel sein paste volkomen in de onbepaalde sfeer van jongelingsdromen, van drang naar schoonheid en grootheid, naar adel van geest. Ik meen dat veel daarvan ons is bijgebleven, in andere vorm allicht, minder extatisch, misschien alleen met de waarde van een mooie droom, maar alleszins een droom die we zelf en met overtuiging hebben gedroomd.

Germaanse filologie leek me aangewezen. Achteraf ben ik daar niet zeker van. Misschien had ik meer gehad aan Latijn en Grieks. Na zoveel jaren denk ik eerder dat het niet zo nauw komt wat je studeert. De studie op zichzelf lijkt me belangrijk. Je leert methode. Ik heb de laatste jaren sterk de indruk gekregen dat dat belangrijker is dan wat je studeert. Het weten haal je later in.

Op verschillende manieren heb ik vanwege professoren in de germanistiek tegenkanting ondervonden. Niet van allen. De meesten waren onverschillig zoals professoren zijn. In het beste geval interesseren ze zich voor hun zaak, voor mensen interesseren ze zich niet. Toen ik zes weken na de promotie een van de proffen ontmoette bij wie ik herhaaldelijk mijn teksten had voorgebracht, herkende die me niet, herinnerde zich mijn naam niet meer. Pijnlijk is dat. Enkele jaren later heb ik dat met een andere prof opnieuw moeten beleven, ditmaal een prof met wie ik wegens de literatuur gedurende twee jaar voortdurend contact had gehad.

Ik moet bekennen dat ik zelfs bij benadering de waarde van mijn werk niet ken. Ik weet alleen dat ik naar best vermogen heb geschreven wat mijn hart en mijn poëtisch vermogen mij ingaf. Dat sommige elementen ontbreken kan ik gedeeltelijk begrijpen en verklaren als een vorm van egocentrisme, hoewel ik niet met zekerheid die verklaring durf vooropstellen. In ieder geval voel ik het ontbreken van sommige gegevens als een gemis. Mijn enige excuus is: het was mij niet gegund.

Natuurlijk ben ik ervan overtuigd dat ik een degelijk werk heb geschreven, een - met al zijn nadelen - hoogstaand werk. Dat klinkt misschien trots al bedoel ik dat niet. Indien ik niet wist dat vele elementen in dit werk goed zijn, gaf ik het niet uit. Bovendien zie ik wat mijn werk van dat van anderen onderscheidt en het een reden van bestaan geeft.

Zou er werk mogelijk zijn waarin we geen tekortkomingen kunnen aanwijzen? Ik denk dat de auteur de eerste is om de beperkingen van eigen werk te zien. Het is geen grote verdienste die te ontdekken; de verdienste bestaat erin het werk naar zijn waarde te blijven waarderen ondanks zijn tekortkomingen.
Op geen enkel punt heb ik iemand nagevolgd. Mijn werk raakt aan veel levensvragen, wordt daardoor in al zijn eenvoud moeilijk op verschillende niveaus. Overigens gaat het in stijgende lijn. Een climax voert langs alle mogelijke levensfacetten naar de grote openheid van het universum, naar de onopgeloste (onoplosbare?) vragen van het leven. Het kind - het zieke kind - leert contrasten kennen, zonder zich daarvan in concreto bewust te zijn. De jonge adolescent leert het liefdesgevoel kennen, ondergaat het misschien meer dan hij het begrijpt, maar wat door anderen 'kalverliefde' wordt genoemd, heb ik nooit als belachelijk of onmogelijk ervaren, integendeel. De liefde waartoe mijn jonge hart in staat was is door volwassenen onmogelijk gemaakt, om niet te zeggen moedwillig verwoest. Dat heeft mij groot onrecht gedaan.

Omstandigheden als een bombardement leggen een breuk in een mensenleven. De ellendige eenzaamheid van een nacht die maar vijfentwintig minuten duurde kan me nog elk ogenblik overvallen. Het was 1 mei 1944. Al wat tevoren vast stond, ontplofte: vertrouwen, aanvaarding, geluk, God. Ik neem aan dat ik het op dat ogenblik niet zo precies heb beseft.

De studietijd in Leuven. Waarschijnlijk heeft mijn onbeholpenheid me ten zeerste in de weg gestaan. Ze tonen aan anderen kon ik niet. Dus tracht een mens zich te rechtvaardigen of tenminste voor zichzelf een wereld op te bouwen waarin hij een aanvaardbaar leven leiden kan, waarin hij zichzelf enige grandeur kan aanmeten die met zijn onverwoorde streving overeenstemt. Het was voor mij een soort van late puberteit. Vandaar de dubbele beleving: wordt aan de ene kant de sombere, noeste zijde van zoektocht tussen geestelijke opgang en gebondenheid aan driftleven gesuggereerd, aan de andere kant worden in helderder toon de facetten van stad en leven (= beiaard, meisjes) contrasterend daartegenover gezet.

De aansluiting daarop is de - gedroomde - ontsnapping uit een wereld van dwang naar de wereld van overgave aan vrijheid en natuurlijke spontaniteit, aan liefde. De waarde daarvan is zo hoog dat het voortbestaan ervan moet verzekerd worden, alsof de toekomst moet worden verwekt, alsof de schoonheid reeds is ontstaan.

Daarop volgt het ontwaken in de zekerheid een eigen levenswijze te hebben gekozen. Die bestaat in de aanvaarding van de liefde van de partner en in de vervulling van de opdracht. Die laatste lijkt zo belangrijk voor het individu. Ze is zo gering als je ze situeert in het geheel van ons onafzienbare heelal.
´
Jan, mijn korte verklaring is wat lang uitgevallen. Mijn bedoeling was je een briefje te schrijven waarin stond dat ik nooit tot het schrijven van gedichten was gekomen zonder jouw stimulans. Holten tijd getuigt er niet van, maar zonder jou had dat gedicht evenmin als de andere ooit bestaan. Je beleving van poëzie en kunst heeft mij destijds de mogelijkheid getoond de wereld te ervaren, te ontmoeten en te accepteren op intens humane manier.


Nog altijd dankbaar,
Fa





Terug naar Index